Et in Arcadia ego – Simon Vermeulen

I

De joods-christelijke tegenhanger van het Grieks-Romeinse Arcadia is de Bijbelse Tuin van Eden, ofwel paradijs.

– Leeman, Beknopt Latijns-Nederlands Woordenboek (1970).

*

Grieken zijn de vriendelijkste mensen van het zuiden, dat hebt ge al ondervonden, zolang er niet gewerkt moet worden. Het voltrekken van een registratie aan de Aristotelesuniversiteit van Thessaloniki is een onmogelijke, uitzichtloze opgave. Na drie weken verkeert ge in staat van oorlog met het secretariaat van Klassieke Filologie, dat uw bestaan zo zorgvuldig mogelijk negeert. Het geheime wapen van dit secretariaat is een rolluik, dat geroutineerd naar beneden wordt getrokken zodra een Erasmusstudent de campus betreedt. Niet dat ge u erover verbaast. De nalatigheid hangt zwaar over het land. Vanuit de bergen stroomt ze de oude stad in, vult de lucht, stinkt even hard als het afval dat de mensen uit hun ramen werpen. Ergens begrijpt ge dat. Het is hier veel te warm. Maar toch. Sommige dingen moeten nu eenmaal gedaan worden. Zelfs in Thessaloniki.
‘Vandaag lukt het,’ mompelt ge. Vastbesloten marcheert ge door de stad, probeert zoveel mogelijk in de schaduw van dorre sinaasappelbomen te blijven. Auto’s razen voorbij. Uitlaatgassen hechten zich vast aan gele en roze appartementsblokken en aan minuscule Byzantijnse kerkjes die her en der de stoep blokkeren, bijten de poreuze bakstenen van antieke triomfbogen kapot. Het verkeer krijst uw trommelvliezen aan flarden, maar gij zijt de enige die het hoort. Loom sjokken de inwoners van Thessaloniki vooruit, met hun donkere ogen, hoge jukbeenderen en linnen broeken. Geen enkele enkele notie van tijd lijken ze te hebben, ge zijt beland in een samenleving die overmand is door een permanente zomerslaap.
Steeds sneller steekt ge mensen voorbij. Over twee minuten gaat de universiteit open. In uw neus de geur van vers gebakken spanakopita’s, van smeltend asfalt, van zee. Thessaloniki ligt in een baai, de Bosporuswind maakt uw haar zout. De zon zuigt het zweet uit uw poriën, maar hier is de herfst begonnen. Ge negeert de meewarige blikken van rijzige dames die u volgen vanuit de koffiebars. Minzaam observeren ze uw blote benen, uw vervellende nek. Weer een toerist, hopeloos te laat op het seizoen, voor altijd Interne linkverloren in zijn zoektocht naar de stranden Chalkdiki. Denken ze. Want gij zijt geen toerist. Voor het komende jaar zijt gij van hier, en ge zult er alles aan doen om van hier te blijven. ‘Vandaag lukt het,’ zegt ge weer.

Uiteraard is het rolluik dicht. Van tussen de gleuven pringelt een rooksliert de gang in. Ge weet dat die sliert geproduceerd wordt door een vrouw die áchter het rolluik zit te wachten tot ge weer verdwijnt. Grieken houden zich graag even bewegingloos als de Kariatiden in het Akropolismuseum, vaak uren aan een stuk. Wachten zit hen in het bloed. Ze doen al drieduizend jaar niks anders. ‘Signomi,’ roept ge zo zelfverzekerd mogelijk. Kreunend schuift het rolluik naar omhoog. Rook in uw gezicht. ‘Voor wat is het,’ vraagt Rolluikvrouw schor, hoewel ze al lang weet waarom ge hier staat. Haar gereutel doet u denken aan de orakels van weleer. Misschien is ze wel een achterkleindochter van de pythia, nu betaald door de staat om u het leven moeilijk te maken.
‘Mijn registratie. Ik ben-’
‘No English!’
Het rolluik schiet naar beneden, verbrijzelt uw vingers net niet, een tienvoudig offer voor Apollo.

De ochtend sleept zich voort. Rolluikvrouw werpt u door de kieren blikken toe die Grieken doorgaans bewaren voor manke straathonden. Gij kijkt zo boos mogelijk terug. Rolluikvrouw laat het zich welgevallen. Ze verslijt sigaretten, beantwoordt telefoons, tokkelt op haar toetsenbord, maakt zich kwaad, verscheurt brieven, tekent haar wenkbrauwen bij. Ze inhaleert uw ergernis met evenveel genoegen als haar tabak. Een voetstap in de gang, aarzelend. Daarna nog een. Een tik op uw schouder. ‘Is er een probleem?’ Ge kijkt om.
Hij heeft een ijzeren staafje in zijn linker oorlel en een smalle neus. Zijn polsen zijn mager. Zijn ogen kruisen de uwe, iets in uw borst valt met een doffe klap om. Op dat moment gaan zijn irissen van hazelbruin naar glas. Opeens kijkt ge recht bij hem binnen, en daar merkt ge dat hij het ook heeft gehoord. Het vallen. ‘Kalimera.’ Hij steekt zijn hand uit (uw bloed. Kolkend). ‘Ik ben Arkadi.’
Ge mompelt iets. Hij vraagt of gij ook Latijn en Grieks studeert, waar ge vandaan komt, want ge zijt  duidelijk niet van hier. Terwijl ge zijn huid en lippen bestudeert (hij is ouder dan u, in de dertig op z’n minst, hij draagt de glimlach van iemand die weet hoe diep het leven bijten kan), antwoordt ge. Ge komt misschien van ver, maar ge wilt wel van hier zijn – daarom staat ge voor dit rolluik. Uw antwoorden komen traag, want ge bloedt, bloedt, bloedt.
Of hij u misschien kan helpen, vraagt hij.
Graag.
Ge glimlacht allebei. Want ge weet het.
Dat hij het zal zijn, de andere.
De rest maakt niet meer uit.
Of het nog voor vandaag is, vraagt Rolluikvrouw.

II

He says, ‘We all lived through it, everyone; all of humanity lived through it. Was Picasso in Guernica? Did Guido Reni see with his own eyes the slaughter of little children in Bethlehem?’
– Chaim Potok, The Gift of Asher Lev (1990).

*

‘Yaya had een bloemenwinkel om de hoek,’ zegt Arkadi. De lucht vormt een dieprode koepel die zichzelf verteert. Ge zit schouder aan schouder op de eeuwenoude stadswal van Anapoli, het hoge gedeelte van de stad. Uw voeten bungelen in het ijle. Als ge nu valt, breekt ge uw nek. Ge moogt hier niet rondhangen, maar geen mens die het ziet of die het iets kan schelen. Arkadi heeft een fles rakomeli tevoorschijn gehaald. De honingwijn heeft zo’n hoog percentage dat hij bijna verdampt in de avondlucht, maar dat is niet erg. Nuchter zijt ge al lang niet meer. ‘Yaya?’ vraagt ge. ‘Hier noemen we onze grootmoeders yaya’s,’ zegt Arkadi. ‘Die van mij was mooi. Beeldschoon, maar bleek. Transparant, bijna.’ We kijken naar de stad. Ik vraag hem om de locatie van de bloemenwinkel aan te wijzen. ‘Is haar winkel nog open?’ vraag ik. ‘Dan kunnen we haar bezoeken.’ Arkadi schudt zijn hoofd. ‘De winkel is weg. Yaya is dood.’ Zijn hand in de uwe, vanzelf. Hij glijdt verder naar uw dij. Ver onder u het gewoel, de taxi’s, Thessaloniki met haar duizenden balkonnen en pijnbomen. Achter haar de zee en de Olympos. Nacht waait de pleinen op, verjaagt de duiven. De stad haalt weer adem, nodigt u uit, maar ge merkt het niet. Uw hele bestaan hangt af van zijn hand. En wat die van plan is.
Arkadi gaat verzitten, waardoor het katoen van zijn hemd omhoog kruipt. Ge ziet een spoor haartjes van zijn navel naar zijn liezen verdwijnen. Het tanende licht maakt ze even doorschijnend als de herinnering aan yaya. ‘Mag ik u iets vreemds vertellen?’ zegt Arkadi. ‘Als kind kon ik hun stemmen horen. Van yaya’s bloemen, bedoel ik. Ze praatten tegen me. De violen klonken zachter dan de tulpen. De orchideeën scheller. Maar de anjers waren het tederst. Die vertelden me verhalen.’
‘Gekke Griek,’ fluistert ge.
‘Ik ben geen Griek,’ zegt Akadi zacht. Zijn ogen glijden weg. Dat doen ze wel vaker, hebt ge de laatste uren gemerkt. Ge begint de vreemdeling al wat te kennen. Na het rolluikavontuur is hij geen minuut meer van uw zijde geweken. Zij aan zij wandelde ge de campus uit, de promenade aan het water op, alsof dat zo was afgesproken. Samen beklom ge de trappen van de Witte Toren, keek uit over de zee, rustte uit bij het bronzen beeld van Alexander de Grote. Aan Alexanders voeten vertelde Arkadi honderduit over de stad, over de Turken, de branden, de pest en tenslotte de bommen. Soms stopte hij abrupt. Keek u aan alsof ge hem in het gezicht had geslagen.
‘Ga verder,’ zei ge dan. ‘Alsjeblieft. Niet stoppen.’
En hij ging verder. Aan de ruïnes van het keizerlijke paleis trakteerde hij u op souvlaki en daarna op zoete bougatsa. ‘Ge moet genoeg eten,’ zei hij. ‘Ge zijt te mager. Jongens als gij mogen niet zo mager zijn.’ Dat was de eerste keer dat zijn vingers uw onderrug raakten. Voorzichtig. Alsof hij zich zou prikken aan uw wervels.
‘Anapoli was vroeger het joodse gedeelte van de stad,’ zegt Arkadi. Het is nu helemaal donker. De kranen in de haven lichten op, ze zijn niet groter dan tandenstokers.  ‘Alles was hier joods. De kinderen, de schoorstenen, de katten, de bomen, de bakkers. Tot de Duitsers kwamen. Nu is er niks over. Honderden lichamen liggen onder deze straten, in pakken op elkaar gestapeld. Het huidige Thessaloniki is gebouwd op een necropool. De mensen weten dat al lang niet meer, maar de stadswallen nog wel. Stenen vergeten niets.’ Ergens luidt een kerk. Uw lippen op de zijne. Zijn vingers onder uw riem, op de huid van uw onderbuik. Zacht trekken ze de krulletjes van uw schaamhaar uit elkaar. Het katoen van uw slipje klopt op het ritme van de klokken.
Blijf bij mij.
Blijf mij bij.
Ge kunt niet meer ademen. Stop.
Languit uw ledematen op de stenen, van allebei.
‘Yaya’s begrafenis was in de kathedraal die we nu horen,’ zegt Arkadi. ‘Sindsdien zijn de bloemen stil.’
Ge draait u naar hem toe. ‘Wat was haar lievelingsbloem?’
‘Haar lievelingsbloem?’ Arkadi’s stem is ver. ‘Een roos met  bleke blaadjes. Ze ontspringt al in de winter, soms zelfs in de sneeuw. In het Frans heet ze cuisse de nymphe.’
‘Nimfendij,’ vertaalt ge.
‘Precies,’ zegt Arkadi. ‘Yaya heeft me gevonden onder zo’n struik, vlak na de bevrijding.’
‘Van waar komt gij toch,’ vraagt ge.
De jongen kijkt recht door u heen. Ge wilt iets zeggen, maar uw stem stokt. Terwijl de klokken uitdoven, vullen miljoenen witte blaadjes uw longen en de stad. Bijna onmiddellijk kristalliseren ze zich tot sterren van glas, glas, glas.
Tien eeuwen is het stil.
‘Van een plek die niet meer bestaat,’ zegt Arkadi.

Met dit verhaal won Simon Vermeulen de tweede prijs tijdens Write Now! Leuven. Lees wat de jury van zijn tekst vond in het juryrapport.

De oogst