De vergeten oorlog – Ilyasse Ouanani
Het Polisario is een onafhankelijkheidsbeweging voor de Westelijke Sahara die opgericht werd op 10 maart 1973. Ze maakt aanspraak op de voormalige Spaanse Sahara die nu van Marokko is. Ze vielen in januari 1979 de zuidelijke stad Tan-Tan aan.
Zand, altijd zand. Ik word wakker en ga slapen met dat beeld in mijn hoofd, al snel gevolgd door een sterk gevoel van heimwee. Heimwee naar een plek die geen thuis meer is, een verloren plek. Het beeld zit vast in mijn hoofd als een oase waar mijn geest heen vlucht als het teveel wordt. Maar de laatste tijd is het water gekleurd als bloed.
Vandaag was hetzelfde, ik was wakker maar hield mijn ogen gesloten, en in het licht dat door mijn oogleden scheen zag ik een vaag beeld van de woestijn. Een gouden zee die zich verder uitstrekt dan het oog reikt, de wind speelt met de korrels alsof God zelf de woestijn streelt. En in de verte, achter de horizon, licht als van een ster die opbrandt en het geluid als autobanden die ontploffen of vuurwerk met nieuwjaar. Ik hoor een schreeuw, ‘Polisario!’
Mijn ogen schieten open, spieren verkrampen en mijn hart raast als een bezetene. Ik ga snel overeind zitten, de dekens verstikken me! Ik worstel tegen hun greep en terwijl ik probeer te ontsnappen struikel ik en stoot mijn hoofd tegen het bureau naast mijn bed. Daar lig ik dan. Een zielig hoopje, bloedend hoofd en een deken om mijn voeten verstrikt.
Ik sluit mijn ogen. Duisternis. Het zachte geruis in mijn oren, dat snel toeneemt in volume, tot het verandert in het geronk van een auto. Daar ben ik weer, de droge lucht en het gelach van mijn broer Hassan. Het is augustus 1978. We zijn onderweg naar ons huis in Tan-Tan na een weekend in de Draa-vallei ten oosten van de stad. Mijn vader zit achter het stuur van zijn Landrover met mijn oma naast hem. Mijn oma, haar ogen ver weg, gericht op een tafereel dat wij niet kunnen zien, haar vingers bewegen zich behendig over de gebedskralen die ze vastheeft, en haar mond beweegt zachtjes terwijl ze de namen van God herhaalt. Hassan en ik zitten op de muffe achterbank. Hij heeft het raam open gedaan en beweegt zijn hand als een dolfijn door de hete lucht. Ik kijk naar het medaillon dat aan de achteruitkijkspiegel hangt, aan een kant staat de naam van God, en aan de andere kant die van Mohammed. Bij de geringste trilling van de auto draait het medaillon de andere kant op en zie ik een andere naam. Ik trek mijn aandacht los en draai me naar Hassan.
Hij kijkt me serieus aan en vertelt: ‘Een man wint een miljoen Dirham, dol van blijdschap belt hij zijn vrouw. “Schat, pak je spullen, ik heb een miljoen gewonnen”. Zijn vrouw reageert: “Zal ik lichte spullen of zware spullen inpakken.” Waarop de man antwoordt: “Wat maakt het uit, gewoon je spullen pakken en wegwezen, want als ik thuiskom wil ik je niet meer zien”.’ Hassans serieuze blik breekt en hij schatert van het lachen, de spleet in zijn tanden is nu goed zichtbaar, en door de zon die door zijn zwarte krullen schijnt lijkt hij wel een engel. Mijn broer is mijn voorbeeld, hij is maar twee jaar ouder dan ik, maar toch lijkt hij al een echte man. Hij is zeventien, maar lijkt twintig.
Mijn ogen openen weer. Mijn vingers strekken zich en bewegen zich langzaam naar de zijkant van mijn hoofd, ik weet dat ze bloedend terug zullen komen. De wond is niet diep, de huid is slechts gebroken. Ik raap mezelf bij mekaar en sta op, mijn voeten vrij van de verraderlijke klos dekens. Ik kijk om me heen naar het appartement dat ik het mijne kan noemen. Op de grond ligt een hoop kleren die ik zou moeten opruimen, maar dat durf ik niet. De kleren zijn bewijs van mijn bestaan, net als de stapels boeken, lege dozen, vieze borden en de omgedraaide schilderijen die ik ooit in een waas van emotie en slapeloosheid heb gemaakt. Ik loop door de dunne hal naar de woonkamer, een simpele ruimte die bestaat uit een boekenkast gevuld met stoffige boeken, een doorgezakte bank die ik met de hulp van vrienden van de straat heb gered met bijbehorend koffietafeltje dat zijn tijd wel heeft gehad, en als laatste de tv die al te lang niet gebruikt is. Ik strompel naar het raam, trek de vaalgrijze gordijnen open en werp een blik naar buiten. Bomen met verse knoppen, nieuwe auto’s, grijze wolken, en mensen die van hot naar her lopen, mensen die allemaal hun eigen problemen hebben die ze verbergen achter lachende maskers. Een man ziet me staan en kijkt me argwanend aan, zijn ogen worden iets wijder en hij versnelt zijn pas. Ik weet precies wat hij zag. Een jongeman met verfomfaaid haar en bloed aan de rechterkant van zijn hoofd, ik zou ook sneller lopen.
Een triest en vermoeid gezicht kijkt me aan vanuit de spiegel in de badkamer. Mijn hand draait op autopiloot de kraan open, het water gorgelt eruit. Ik steek mijn handen erin en breng mijn koude, natte vingers naar mijn gezicht.
Mijn ogen sluiten zich weer. Een jong gezicht verschijnt, de lippen zien eruit alsof ze de mogelijkheid hebben om te glimlachen. Het duurt een paar tellen voordat ik het herken als mijn eigen gezicht. De ruimte waar ik in sta is de badkamer van ons huis in Tan-Tan, het is eind november 1978, de dag dat mijn familie in vlammen opging. De voordeur opent zich, het is mijn vader die terugkomt van de moskee. Hij ziet er zo oud uit. De ooit knappe trekken van zijn gezicht zijn vervaagd door hard werken en kopzorgen, grijze strepen vormen zich aan beide kanten van zijn hoofd, en zijn baard is als zout en peper door elkaar. ‘Ahmed, ben jij dat?’ komt de zwakke stem van mijn oma uit de woonkamer. ‘Ja moeder, ik ben het.’ ‘Is Hassan bij je?’ Ze zegt het als een vraag, maar ze weet het antwoord al. Mijn vader sluit zijn ogen, slaakt een diepe zucht en antwoordt. ‘Nee, hij vertrok met Habib en Brahim vanochtend.’ Mijn oma reageert niet, maar de stilte zegt genoeg.
Wij zitten al aan tafel als Hassan thuiskomt. Een brommer komt aanrijden en stopt voor de deur, de stemmen klinken hard in de stilte van de avond. De deur opent en Hassan stapt naar binnen, buiten klinkt nog ʻViva el Polisarioʼ voordat de deur dichtslaat en het geluid wordt afgekapt. Hassan neemt zijn plek aan tafel in tegenover mijn vader, en begint gelijk met eten. Als blikken konden doden zou Hassan nu neervallen. Het duurt even voordat mijn vader zijn woede onder controle heeft. ‘Ik denk dat je met gevaarlijke jongens omgaat, Hassan. Ik denk dat het beter is als je ze niet meer zou zien.’ ‘Waarom, omdat wij opkomen voor onze idealen?’ Hassan kijkt mijn vader nu recht in de ogen aan. ‘De Polisario gelooft dat we met hard werk en ambitie een groot land kunnen worden. Wij zijn net af van de Spaanse kolonisten en dan komen de Marokkaanse imperialisten binnen.’ Mijn vader staat zo snel op dat zijn stoel omvalt. ‘Dit is landverraad!’ sist hij. ‘Zo wordt in dit huis niet gesproken.’ Hassan schuift langzaam zijn stoel naar achteren en staat op. ‘Als jij te laf bent om te vechten voor de rechten van de Sahara, moet je mij niet oordelen op mijn bereidheid te vechten voor mijn land.’ Mijn vader trilt, niet van woede, maar uit angst. Zijn handen zijn gebald in vuisten, tranen staan in zijn ogen. ‘Blijf trouw aan je land, die rebellen willen niks anders zien dan chaos en vernietiging.’ Hassan loopt naar zijn kamer, wij horen gerommel en geplof. Even later komt hij terug met een volle schoudertas. ‘Wat denk je dat je aan het doen bent?’ Weer een vraag terwijl het antwoord bekend is. ‘Ik kan hier niet opkomen voor waar ik in geloof, dus ik ga,’ zegt hij zacht. ‘Waarheen,’ net zo zachtjes. ‘Waar ze vrijheid nodig hebben.’ Hassan wil oma op haar hoofd kussen, maar ze draait zich weg van hem. Hassan beweegt zijn hand door mijn haar, en loopt zonder een blik naar achteren ons leven uit. Mijn vader staat nog steeds, tranen op zijn wang, handen als stenen, en een verloren naam op zijn lippen. Die avond gooide mijn vader alle spullen uit Hassans kamer weg. Mijn oma zou twee weken later sterven, Hassan verscheen niet op de begrafenis.
Mijn voeten zijn nat. Ogen openen zich langzaam. De kraan stond open, en de wasbak is verstopt. Tien minuten en wat handdoeken later is de badkamer op orde gebracht, en sta ik in de keuken te wachten op het ronkende koffiezetapparaat. Autopiloot, mok, zwarte koffie, melk, drie klontjes suiker, en roeren. De koffie brandt mijn mond. Ergens in mijn brein weet ik dat het pijn hoort te doen, maar dat doet het niet. Buiten slaat een motor af, ik laat mijn mok los en duik onder het aanrecht.
Ik druk mijn ogen dicht. De mok raakt de grond en spat uit elkaar, ik hoor de scherven over de grond rinkelen. Mijn vader en ik zitten in de woonkamer, ik doe mijn huiswerk en hij maakt thee klaar met de mooie glaasjes die mijn oma’s favoriet waren. Het is januari 1979, de dag die mijn nachtmerries zou vormen. Buiten klinkt een schreeuw en hoefgetrappel al snel gevolgd door kogelschoten. Mijn vader springt op, hij grijpt me bij mijn schouder en slaat de deur open. Oma’s glaasjes zijn gevallen in zijn haast, ze liggen in glimmende scherven op de grond. Buiten is het een massa van rennende mensen en zand dat door de lucht zweeft, het steekt in mijn ogen. De Polisario is de stad binnengevallen, gewapend en te paard. Mijn vader pakt mij stevig bij mijn hand en trekt me over het voetpad richting de moskee. Een hard zoemend geluid klinkt en de muur aan mijn vaders rechterkant schiet centimeters van zijn arm uit elkaar, door de schrik laat hij me los. Ik kijk om me heen, aan de andere kant van de straat staat een vrouw tegen de muur gedrukt alsof ze hoopt dat ze door de muur heen zal glijden. De kogels die door de lucht vliegen zijn slechts zwarte strepen. Dan een schot, dat dichterbij klinkt dan alle anderen. De vrouw aan de andere kant van de straat spert haar ogen wijd open en valt neer, haar hoofdoek wappert in de wind. Ik draai me in een ruk om, mijn vader staat stil in het midden van de straat. Daar voor ons, in een wolk opvliegend zand, de schutters. Hun gezichten zijn bedekt maar toch herken ik de vooraanstaande, Hassan. Hetzelfde haar en dezelfde ogen. Een van hen wappert een vlag aan een stok, de rode halve maan en ster in het midden. De ander richt een geweer op ons, mijn vader gaat voor me staan. Hassan pakt het geweer en duwt het omlaag, ‘Niet de moeite waard.’ Ze draaien zich om en verdwijnen in de massa van opvliegend zand, mensen en kogels.
Mijn vader en ik bereikten de moskee en bleven daar met een andere familie verstopt voor vier uur, dat is hoelang het duurde voordat het Marokkaanse leger de stad bevrijdde. Mijn vader en ik bleven nog zes maanden in Tan-Tan voordat we, net als vele anderen, naar Frankrijk emigreerden. Mijn vader leed de laatste jaren aan longkanker en miste Hassan tot het pijnlijke eind van zijn leven. Na zijn dood overwoog ik om terug te gaan naar Marokko om te zien of ik Hassans voetstappen in het zand kon vinden, maar mijn angst hield me tegen. Ik verhuisde naar Rotterdam en ben daar nooit meer weg geweest. Ik denk nog vaak aan het Sahara-conflict dat vandaag de dag nog steeds gaande is, de vergeten oorlog die het zand rood kleurt.
Met dit verhaal won Ilyasse Ouanani de tweede prijs tijdens Write Now! Nijmegen. Lees wat de jury van zijn verhaal vond in het juryrapport.