De rest zijn wij – Anne Giesen

‘Wij geloven niet in toeval,’ vertelde mijn vader mij op zondagochtend. De hoge ramen van de kerk bestrooiden ons met gesuikerd licht. Groen, blauw en rood bevlekten zijn gezicht, alsof iemand buiten de lijntjes van zijn rimpels had gekleurd.
‘Waar geloven wij dan in?’ vroeg ik.
Ik wist niet zeker wie ‘wij’ waren: de mensen in de kerk, mijn vader en ik, of hij alleen in een gewichtig meervoud. De koningin sprak tenslotte over ‘wij’. Mijn vader, met zijn vest en zijn hoed en het zilveren zakhorloge, deed voor haar niet onder.
‘Wij geloven in God,’ zei mijn vader. ‘En God heeft een plan. Daar passen wij in. Als radertjes.’
Hij hield me het horloge voor, glanzend opgepoetst en met krullen rond de cijfers. De mis was nog niet begonnen. Mijn vader praatte zacht. ‘Je begrijpt misschien niet hoe het werkt, maar iedereen is nodig. De wijzers kunnen niet draaien zonder onze kleine handen.’
‘Ben ik ook een radertje?’ vroeg ik.
‘Jij ook.’
‘En de buik?’
De buik was van mijn moeder: hij was bol als de vakensblazen waar de dienstmeid ballen mee maakte. De buik zou een baby worden en daarna een mens.
‘Ook de buik,’ zei mijn vader.
Ik knikte. Ik was vijf en wist niet veel. Niet van God en niet van buiken en niet van wijzers. Maar ik iets wist ik wel. Ik wist dat er zaken zijn die niemand uit kan leggen. Die dingen bewaarde ik in een laatje in mijn hoofd, dat ik speciaal met fluweel had bekleed. Ze wachtten en werden niet ouder, zodat ik ze na een tijdje zou inhalen, en begrijpen.
Dat hoopte ik in elk geval.
Mijn vader draaide zich naar altaar. Het horloge verdween in zijn zak.

Toen mijn zusje werd geboren, huilde mijn moeder. De hond werd krankzinnig van het geluid en kroop jankend onder de tafel. Mijn vader beende voor de gesloten deur op en neer. Ik zat naast de dienstmeid bij de haard en probeerde niet angstig te kijken.
‘Ben je bang?’ vroeg ze.
De dienstmeid verborg een oog. Het moest onder haar opgestoken haar zijn, of in de palmen van haar handen. Ze zag het wanneer ik een koekje uit de keuken nam of snoepte van de honing en ze zag het wanneer ik ’s avonds in mijn land van dekens had liggen lezen, zelfs als ze om zeven uur naar huis was gegaan.
‘Een beetje,’ zei ik.
Van boven klonk een kreet. De hond verborg zijn staart tussen zijn poten. De dienstmeid lachte.
‘Is dat grappig?’ vroeg ik.
Ze streek over haar mond, veegde de lach als kruimels van haar lippen. Er bleef wat hangen in de hoekjes. ‘Ja,’ zei ze. ‘Dat is grappig. Alle mensen  worden geboren en gaan dood. En toch denken we dat de hemel barst wanneer het onze beurt is.’
De dienstmeid lachte tot mijn zusje er was. Toen hield ze op.
Mijn vader wilde mijn zusje geen naam geven. Mijn moeder wilde haar Hilde noemen. Dus werd het Hilde. Hilde ging niet mee naar de kerk. Eerst bleef ze thuis in de armen van de dienstmeid. Ze werd stevig in lappen gewikkeld. Ze mocht niet te dicht bij het vuur komen. Later hing ze aan de rokken van onze moeder.
Wanneer we vertrokken, werden haar vingertjes losgehaakt. De dienstmeid drukte een pop in haar armen. De deur sloten we stevig achter ons. Het had de poort van een fort kunnen zijn.
‘Is Hilde geen radertje?’ vroeg ik mijn vader.
‘Hilde is een straf,’ zei mijn vader. Ik stopte de woorden in mijn la.

Hilde had rode ogen. Ze kon ermee zien, maar niet zo goed als ik.
‘Kijk daar!’ fluisterde ik.
We zaten op onze knieën achter een braamstruik. De takken waren in goud gedoopt. Zand kriebelde onder mijn kleding. Hilde’s enorme hoed tekende schaduwen op haar wangen; ze verschoven met de paardenbloempluimen van wolken.
‘Waar?’ fluisterde ze terug.
Ik wees. Aan het eind van mijn vinger hupte een konijn. Het wit van de staart verraadde hem, één razendsnelle flits per sprong. ‘Waar?’ fluisterde Hilde opnieuw.
Ze kroop dichterbij. Een tak kraakte onder haar gewicht. Onmiddellijk schoot het konijn weg. Het liet een lege plek achter: zwijgend gras en onbuigzame madeliefjes.
Hitte klom op in mijn hals. Ik wendde me tot Hilde, maar de taal verdwaalde voor ik iets kon zeggen. Ze zat in elkaar gedoken, haar rode ogen dicht en haar handen omhoog. Ik had geen idee wie haar zoveel schrik had geleerd.
Ik zei: ‘Hij komt wel terug.’
‘Echt?’
‘Echt.’

Soms ging mijn vader naar de stad om de mensen te meten.
‘Mag ik mee?’ vroeg ik telkens.
‘Nee,’ zei mijn vader.
‘Maar ik heb de grote stad nog nooit gezien!’
‘Er is niet veel te zien,’ zei mijn vader. ‘Een stad staat vol met mensen zoals een bos vol staat met bomen: alleen maar omdat ze nergens anders heen kunnen.’
Daar dacht ik over na. ‘Waarom moet jij dan naar de stad?’
‘Omdat de mensen in de stad altijd mooi willen zijn. Ze willen jassen en japonnen en hoeden om hun hoofden gewichtiger te maken.’
‘Gewichtiger?’
Ik stelde me iets zwaars voor: een hoofd van roestend ijzer.
‘Ik moet gaan,’ zei mijn vader.

Als vader weg was, was het huis groter. Alle ruimtes lagen wijd en licht voor ons uitgestrekt. In de keuken gleden we op sokken over de tegels. De traptreden kraakten als we van één naar drie naar vijf sprongen. We konden dansen voor de haard.
‘Laten we verstoppertje spelen,’ zei ik.
Hilde was een goede verstopper. Ze was zo klein dat ze in de keukenkast en onder alle bedden paste.
‘Tweehonderd tellen!’ Ze holde lachend bij me weg. Ik haalde het tot honderdveertig. Toen was ik duizelig van het zwart.
‘Wie niet weg is, is gezien!’ riep ik.
De kamer was leeg. De lange gordijnen fluisterden als geesten. Ik sloop op mijn tenen de trap op. Onze kamer doorzocht ik als eerste, van de schommelstoel waarin onze moeder verhalen voor ons spon tot de enorme kast waar de monsters in woonden. Hilde was onvindbaar.
Daarna probeerde ik de slaapkamer van vader en moeder. De stilte gonsde als bijen. Ik ging terug naar de trap. Ik sloop nu niet meer. Hilde was vast in de keuken: misschien was ze in de grote tobbe gekropen.

Vanachter de gesloten deur van vaders studeerkamer klonk gegiechel. Ik verstijfde. Daar was de giechel weer, klein en plat, stukgeknepen tussen lippen. Ik duwde de deur behoedzaam op een kier. Wat als mijn vader nooit weg was gegaan, maar als een stenen beeld achter deze deur stond en wachtte tot iemand zo brutaal was om binnen te komen?
Een glimps van Hilde’s konijnenstaart­witte haar. Het stak af tegen het behang en de leren fauteuil waarachter ze zich verstopt had. Ik trok haar overeind. Haar arm was broos in mijn hand: alleen maar bot met een klein beetje vel.
‘Hier mag je niet komen,’ siste ik.
Hilde keek me aan. Ze kneedde haar angst tot het op woede leek. ‘Wel waar!’
‘Nietes! Dit is de studeerkamer van vader.’
‘Vader is er niet!’
‘Het is zijn kamer,’ zei ik koppig. ‘Het is zijn kamer omdat… omdat hij terug komt. Zolang je terugkomt, blijven alles dat je achterlaat van jou.’
‘En als hij niet terugkomt?’
De studeerkamer had geen ramen. Hilde gloeide als een kaars in het licht van de hal. ‘Dan niet meer. Iets dat je nooit aanraakt kun je niet hebben.’ ‘Dan heeft hij mij ook niet,’ zei Hilde.
Ik nam haar aan haar hand mee naar beneden.

Als ik vloog, vloog Hilde me na. Lachte ik, dan moest Hilde schateren. Als ik viel, viel Hilde ook. We zetten onze voeten tegen elkaar en trokken elkaar tegelijk overeind.

Onze vader en moeder schreeuwden. Hilde en ik zaten schouder aan schouder op de keukentafel. We deden alsof we niet luisterden.
‘Het is háár schuld!’ brulde vader. ‘Ze is slecht!’
‘Ze is een kind!’ gilde mijn moeder. ‘Ze komt van de duivel!’
Ik wilde haar oren dichthouden. Plots vloog de deur open. Eerst vader, toen moeder. Hij rukte Hilde bij me vandaan. Ik was te traag om haar pols te grijpen.
‘Stop!’ riep mijn moeder.
‘Nee!’ riep ik. ‘Nee!’

Vaders lippen waren rood en vochtig. Het zakhorloge was zo zwaar dat het zijn borstvakje naar voren liet leunen. Hij stond over Hilde heen zoals een varen over boterbloemen leunt. Ze verdween in zijn schaduw. ‘Jij hebt bannelingen van ons gemaakt!’ riep mijn vader. Zijn rechterhand was geheven. Hij trilde als een havik in de lucht boven Hilde’s wang. Drie ademhalingen. De hand zakte af. Vader draaide zich om en stormde de keuken uit.

Hilde bleef staan waar ze stond. Ze staarde hem na met lege poppenogen. Onze moeder ging aan de keukentafel zitten en liet haar gezicht in haar armen verdwijnen. Ik liep naar het raam.

‘Kijk daar,’ zei ik.
Hilde keek niet.
‘Kijk daar,’ zei ik nog een keer.
Ze vroeg: ‘Wat?’
‘Het konijn.’
Ik wees.
Hilde was in twee stappen bij het raam. Ze drukte haar neus tegen het glas. ‘Waar dan?’
‘Misschien moeten we buiten gaan kijken,’ zei ik.

Onze vader ging dood op zondagochtend. Het kostte hem nog vierenveertig jaar. We begroeven hem tussen twee wilgen op een stil kerkhof. De zon was een munt tegen het blauwe tafelblad van de hemel.
Hilde droeg een jurk waarin ze heel erg wit was. We keken samen naar de hoop aarde waar nu een lichaam onder lag, een lichaam dat ooit had gestruikeld en gedreigd, gemeten en begrepen en gepreekt. ‘Denk je dat het waar is?’ vroeg ik. ‘Dat je van zulke dingen sterker wordt?’
‘Je wordt er ouder van,’ zei Hilde.
Het licht dat door bladeren viel verfde goud­en­groene sproeten op haar huid. Kraaienpootjes rekten zich uit in haar ooghoeken.
‘Maar goed dat je mooi oud wordt,’ zei ik.
Ze glimlachte. ‘Dan komt dat ook terecht.’

Met dit verhaal won Anne Giesen de eerste prijs bij Write Now! Venlo. Lees wat de jury van haar tekst vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst