Bedank zijn ouders na het afspreken – Elianne van Elderen
‘Over elf dagen vermoorden we Dirkje.’ Ik kijk Maarten aan. Zijn adem ruikt naar wasmiddel. De wind blaast een van zijn langere haarlokken van achter zijn oor naar zijn gezicht, waar deze op zijn vochtige lippen blijft plakken. Onze boomhut heeft geen ramen. In ons kasteel tocht het. ‘We hebben geen keuze,’ voegt hij er aan toe. ‘Ik ga verhuizen, en jij wil dat beest per se houden maar ik ook. Dus dan krijgt niemand hem.’ Ik knik instemmend en ga verder met het pulken aan mijn mandarijnenvlees. Maarten legt het vliesje van zijn warme melk op de vloerbedekking. In groep drie, toen Maarten hier net naast mij was komen wonen, kwamen wij regelmatig thuis met splinters in onze knieën door de ongeschuurde planken in mijn boomhut die niet langer alleen van mij was. De vader van Maarten had ons toen de rol vloerbedekking gegeven die overbleef na de verhuizing. Wij hadden zelf de repen uit het zwarte naaldvilt mogen knippen. Onze motoriek liet nog te wensen over en we eindigden met een gat in de vloerbedekking rechts achterin onze hut. Het duurde niet lang voor een plastic kooi met Dirkje dit gat zou bedekken.
Eind november drukten Maarten en ik onze vette vingers tegelijk op het raam van de enige volwassen cavia in de dierenwinkel. Normale kinderen wilden alleen de kleine, de jonge, de schattige. Wij wilden Dirkje. Een paar weken later was het Sinterklaas en hielden we Dirkje om de beurt en te lang op onze schoten. Met onze kleine handen probeerden we de zachte bol van witte, bruine en zwarte vlekjes gerust te stellen. Mijn moeder waste de volgende dag voor het eerst caviaplas uit mijn spijkerbroek.
In het hoekje waar we Dirkje af en toe rond laten lopen waren een paar vezels van het scheef geknipte naaldvilt afgeknaagd. Met mijn rechterwijsvinger haal ik iets vochtigs uit mijn neus en met mijn duim kneed ik het tot het zich bij elkaar plakt. Doelgericht schiet ik het troebele bolletje van mijn duim naar het raam. Ik mis. ‘Vanmiddag na school ga ik in de supermarkt boterhamzakjes zoeken die groot genoeg zijn voor Dirkje,’ zegt Maarten. We zitten op onze hurken. Zo zitten we ook altijd wanneer we naar de juf moeten luisteren tijdens gym. Maarten strekt zijn arm naar mij uit en toont me de binnenkant van zijn hand. Als hij zijn vingers gespannen uitstrekt ontstaat er een gleufje tussen zijn ring en middelvinger. ‘Ik heb natuurlijk wel geld nodig voor de zakjes.’ Ik til mijn billen op van mijn hakken zodat mijn broek minder strak zit en mijn hand in mijn zak past. Mijn bovenbeen heeft de muntstukken opgewarmd. Maartens vingers sluiten zich onhandig over het euromuntje heen. Ik zag de opbrengst van mijn rapport in zijn borstzakje verdwijnen en hij staat op. ‘Tot vanmiddag,’ zegt hij met zijn ogen op de bovenste laddertrede gericht. ‘Tot vanmiddag,’ zeg ik wanneer hij al zo ver is afgedaald dat ik zijn hoofd niet meer kan zien. Ik slik het slijm door dat ik in mijn mond heb verzameld. Dirkje piept zachtjes als ik over zijn rug veeg. Mijn vlakke hand is nog te jong om te leren buigen voor een ander. Met een kort geknars sluit ik het metalen deurtje van zijn kooi. Als ik de ladder af loop hoor ik Dirkje zich zachtjes in het zaagsel nestelen.
Om 3 uur wacht ik op het fietspad bij de rotonde. Mijn fiets is te hoog om met mijn voeten bij de grond te kunnen maar met mijn tenen kan ik net de stoeprand naast het fietspad raken. Achter me
hoor ik een herkenbare melodie van ratelende spaakkralen naderen. Ik maak alvast vaart om Maarten bij te kunnen houden zodra hij naast me is gearriveerd. Als hij in de winter na het avondeten terug naar huis fietste, zagen de kraaltjes er uit als lichtgevende vuurvliegjes die tussen zijn wielen verstrikt waren geraakt. Wanneer hij naast me fietst, wijst hij trots naar het plastic supermarkttasje dat hij aan zijn stuur heeft gehangen. ‘De boterhamzakjes waren te klein voor Dirkje dus ik heb een rol met de pedaalemmerzakken.’ ‘Zijn ze wel doorzichtig?’ vraag ik. Maarten knikt alleen. Tot we bij mijn huis zijn, zeggen we niets meer. ‘Morgen ga ik met de auto, mama brengt de traktaties voor mijn laatste dag op school, wil je meerijden?’ Ik knik. ‘Oké, tot morgen dan!’ Voor ik iets kan zeggen zie ik alleen nog zijn rug en hoor ik het tikken van zijn spaakkraaltjes.
Dirkje zit op mijn schoot. Als ik hem met mijn rechterhand aai, botst hij soms zijn neusje tegen mijn linkerhand aan. Hij wil niet dat ik stop. Er zit iets geruststellends in de kleine botsinkjes. Met een ruk trekt Maarten een van de pedaalemmerzakken los van de rest. Hij likt aan zijn vingers, wrijft het plastic tegen elkaar om grip te krijgen. Na twee pogingen krijgt hij de zak open. ‘Als we beide hetzelfde willen, krijgt niemand het,’ hadden we gezegd. Dat klonk makkelijker drie weken geleden, toen we de dagen nog niet aftelden. Ik had nog nooit een dier bewust vermoord, op dat lieveheersbeestje met een vergrootglas na, maar dat was in groep 4. Ik vergat misschien soms mijn goudvissen eten te geven, maar die spoelde ik naamloos door de wc dus dat telt dan ook niet echt. Dirkje zijn vacht gaat zachtjes op en neer. Hij knarst tevreden met zijn tandjes. ‘Stop hem in de zak,’ zegt Maarten, en hij geeft een rukje aan het plastic om duidelijk te maken dat er geen weg terug is. Ik voel iets warms over mijn wang lopen en van mijn kin af druppen. Mijn vingers strijken de haren bovenop zijn neus tot tussen zijn oren een laatste keer glad. Met twee handen til ik hem op. Zijn vier voetjes bungelen in de lucht en hij bromt voldaan. Wanneer ik hem tot zo ver mogelijk achter in de plastic zak til, begint hij iets te vermoeden. Zijn nageltjes krassen over het plastic onder hem. Zodra ik mijn handen buiten de zak heb, maakt Maarten zelfverzekerd een knoop in het plastic op de manier waarop zijn moeder altijd zijn boterhamzakjes dichtknoopt. Je kreeg de zakjes van zijn moeder alleen open door er een gat in te trekken. Niemand trekt een gat in de zak van Dirkje.
De hoeveelheid zuurstof in de zak zou Dirkje nog te lang in leven houden. Maarten had zijn vader dit ook wel eens met ijsklontjes zien doen. Hij pakt de zak vast bij de knoop en de gewrichten in zijn knieën knakken wanneer hij overeind gaat staan. Door de zwaartekracht schommelt Dirkje onderin. Het plastic dempt zijn paniekerige gepiep amper. Maarten telt tot drie. Bij ‘één’ zwaait hij de zak voor de eerste keer heen en weer. ‘Twee’. Dirkje slingert nu ongeveer tot de hoogte van Maartens heupen. Bij ‘drie’ zwaait Maarten voor een laatste keer de zak, nog iets hoger dan bij de tweede keer. Met een doffe klap slaat Dirkje tegen het ongeschuurde hout van de raamkozijnen van onze boomhut aan. Wanneer de zak terug daalt naar het midden van het slingerpunt ritselt er nog steeds iets. Er komt haperend gepiep uit. Maarten herhaalt alles. Hij telt nogmaals tot drie, slingert Dirkje tot zijn heuphoogte, daarna iets hoger, en gooit de zak tegen de muur. Dit keer laat hij de zak vlak voor zijn hoogtepunt los om de zwaai extra kracht mee te geven. Met een plof landt de zak op de grond. Het hoopje haren knort en hapert en probeert weg te lopen met het plastic om hem heen. Maarten kijkt me aan. ‘Ik denk dat we een nieuwe manier moeten verzinnen.’ Ik knik zachtjes. Dirkjes vacht was te dik om stuk te slaan op de muren.
Maarten draagt wat er nog over is van Dirkje de ladder af terwijl ik de ratelende spaakkraaltjes de schuur uit leid. Mijn handen schudden zachtjes aan het stuur van Maarten zijn fiets. De trillingen zijn een mengsel van zenuwen en schuldgevoel. Mijn handen trilden zelfs niet zo erg toen ik het na een week verkering uitmaakte met Lisa (eigenlijk vijf dagen, in het weekend wilde ik haar niet zien en maandag in de klas moest ik wel) of toen ik per ongeluk een stuk blauwe klei had opgegeten. Ik rij de poort uit en achter me hoor ik de voetstappen van Maarten in hetzelfde ritme als het knisperen van de plastic zak. De kraaltjes stuiteren lichtjes omhoog wanneer ik de fiets de stoeprand af laat botsen. ‘Dit keer moet jij het doen,’ zegt Maarten. Hij legt het plastic midden op de weg en gaat er zelf twee meter van af zitten, klaar om in te grijpen bij een eventuele ontsnappingspoging. De dikke wielen zijn niet helemaal opgepompt en zakken zachtjes in als ik op het zadel ga zitten. Door mijn trillende handen slingert het stuur enigszins heen en weer, maar niet ver genoeg om niet recht op Dirkje af te rollen. Ik meerder vaart, til mijn voeten op van de trappers en sluit mijn ogen wanneer ik dichtbij de pedaalemmerzak kom. Onder mijn rubberen voorwiel breekt iets zachts. Wanneer het over de hobbel in de plastic zak rijdt, voel ik het ineenkrimpen. Mijn achterwiel gaat een stukje omhoog als het zakje voor de tweede keer geraakt wordt, alsof ik over een kleine, niet goed opgepompte voetbal rijdt. Wanneer mijn beide wielen weer op de weg rijden, rem ik af met mijn voeten. Niet ver daarna kom ik tot stilstand. Maarten en ik kijken naar het zakje. Het ligt stil op de straat.
We zitten zwijgend op het stoeprandje voor Maartens huis. Zijn moeder slaat de voordeur dicht en doet hem op slot. Ze heeft de sleutelhangers die anders altijd tegen elkaar aan kletteren al van de bos afgehaald. Zijn vader tilt een laatste doos de auto in. ‘Kom, Maarten. We moeten gaan.’ Hij staat op en pakt zijn fiets van me over. Zijn vader legt het in de achterbak. Door de enigszins geblindeerde ramen zie ik Maarten strak naar de achterkant van de hoofdsteun van de bestuurdersstoel kijken. ‘Is dat tasje van jullie?’ vraagt zijn moeder. Ze wijst naar de straat. Ik knik. Maarten kijkt nog steeds naar de hoofdsteun. ‘Ruim dat zo even op, ja? Doe je ouders de groetjes, en tot snel!’ Als alle autodeuren dicht zijn, rijden ze weg. Alleen zijn ouders zwaaien me vaarwel.
Met dit verhaal won Elianne van Elderen de tweede prijs tijdens Write Now! Eindhoven. Lees wat de jury van haar tekst vond in het juryrapport.