Amerika – Luuk van den Einden
Ik bracht vier pilsjes naar onze stamtafel en besloot dat de tijd daar was om te vertellen wat ik al heel de week op mijn – volgens mijn dokter onherstelbaar geruineerde – lever had. Onze ronde tafel, waaraan wij door de jaren heen vele kilo’s zitvlees gekweekt hadden, stond in de schemerigste uithoek van de kroeg. Andere gasten waagden zich slechts in onze buurt om naar de wc te gaan – ons een ondraaglijke pisstank in het gezicht werpend bij het opengooien van de deur – en om in de jukebox te kijken of de selectie na dertig jaar eindelijk vernieuwd was. Verder keurden ze ons geen blik waardig, zoals wij dat het liefste hadden. Gesprekken verpestten de melancholische waas dat rond ons hing.
Ik zette het dienblad met bier midden op tafel en sprak pontificaal: ‘Ik zag Arthur laatst.’
Martin keek op van het onzinnige spelletje op zijn mobiele telefoon. Rob Swinkels en Rob Smits, die met hun glazen aan hun mond een gemompeld gesprek hadden gevoerd alsof zij door een bliktelefoon praatten, verstomden.
‘Waar, op tv?’ vroeg Swinkels.
‘Nee, hier. Nou ja, niet hier, maar wel in het land.’
‘Arthur,’ mompelde Smits. Na al die tijd viel er nog steeds een zweem van bewondering in zijn gebarsten stem te bespeuren.
‘Vertel,’ spoorde Martin mij aan. De mannen namen hun pilsjes ter hand en bogen zich naar mij toe. Mijn blik gleed over hun vroegoude tronies. Ik keek in hun verwachtingsvolle ogen en raapte de moed bijeen die ik nodig had om die verwachting aan diggelen te slaan.
Als iemand van ons gezelschap van mislukkelingen, sloebers en sukkelaars zou kunnen ontsnappen uit de klauwen van de inferioriteit, dan was het Arthur wel. Hij had aan het hoofd van deze ronde tafel gezeten toen die nog niet zoveel krassen en vetvlekken droeg als nu. Hij was de minst lelijke van ons, en de eerste die door een meisje was gekust, al was het dan door Mirella Vaassen, een meisje met een feeërieke naam en het gezicht van een trol. In geuren en kleuren had hij ons verteld hoe zij hem naar een schuurtje had gelokt en hem daar, bovenop de aardappelen die haar vader in zijn moestuin gekweekt had – al wat die man voortbracht had het uiterlijk van een knol – gedekt had. De koude vingerstreling van een rilling op mijn rug negerend had ik mij ingebeeld hoe Mirella haar zeugachtige lichaam op het schonkige lijf van Arthur had laten neerploffen, hoe haar lippen en tong de zijne gezocht en gevonden hadden. Wij deden allen of wij niet jaloers waren en ’s anderendaags in de klas bespiedden wij Mirella met een goedkoop, dierlijk verlangen.
Wij waren slechts de satellieten, opzetstukken van Arthur, zonder wie wij helemaal niets betekenden. Hij was de enige wiens leven niet in de puberteit al stagneerde, de enige die ergens kon komen. En zonder overleg, onbewust, hadden wij afgesproken dat het ons doel was Arthur voort te stuwen. Hij was de enige van ons die het in zich had iets te maken van zijn leven, en als hij uitsteeg boven de drek waarin wij allang een comfortabel plekje hadden gezocht, was ons leven ook geslaagd.
Dus sloegen wij hem op de rug toen hij zich door Mirella had laten ontgroenen, feliciteerden wij hem toen hij leerjongen werd bij de slager – een baan als beul bij de kippenslachterij buiten het dorp was voor ons het hoogst haalbare – en stonden wij juichend rond zijn eerste auto, een rottende, roestende Opel Kadett met sinistere vlekken in de bekleding van de achterbank. Maar het beste, meest overweldigende nieuws kwam enkele dagen voor zijn negentiende verjaardag.
We zaten vroeg in het café, aan de tafel waarvan we toen nog niet wisten dat we er de rest van onze dagen zouden gaan verdrinken. Arthur kwam binnenstappen met een zwaaiende, nonchalante cowboy-tred.
‘Ik ga verhuizen,’ zei hij. Hij liet zijn blik eenmaal over onze beduusde gezichten
glijden en bestelde een pils bij de kastelein – de oude, die nu al twaalf jaar onder de grond ligt te fermenteren.
‘Waarheen?’ vroeg Swinkels.
‘Naar Amerika.’
Amerika. Voor ons wortelschieters, die nooit verder waren gekomen dan de kust en de Limburgse kampeerboerderij waar we met school waren geweest, was het een beloofd land, omzoomd door goudkusten. Wij dachten onmiddellijk aan eindeloze prairies en gigantische wolkenkrabbersteden, zoveel meer imposant dan het miezerige, vervallen stukje Europa dat wij bewoonden. We dachten aan stoïcijnse revolverhelden, Clint Eastwood die vuur spuwt vanuit zijn heupen.
Amerika, Amerika! We keken niet naar het journaal en lazen geen kranten – onze eigen machteloze miserie was al erg genoeg, ons vermogen tot empathie reikte niet tot het Oostblok, Afrika en het Midden-Oosten – maar wij waren verslingerd aan Amerikaanse tv en baseerden al onze verwachtingen daarop.
Wij zagen Arthur in een slee rijden, zonnebril op de neus, over de brede, ongemarkeerde Amerikaanse snelwegen. We zagen hem parkeren op de oprit van een huis als een villa, met een tuin waarop ze in ons dorp met gemak een hele bejaardenflat hadden neergekwakt. Hij ging binnen en kuste zijn blonde filmsterrenvrouw. Hij keek naar de Super Bowl, naar football en ijshockey en andere sporten waar wij niets van begrepen. Op 4 juli stak hij vuurwerk af, prachtige rood-wit-blauwe pijlen, niet de knallers waarmee wij hier brievenbussen en vuilnisbakken opbliezen met oudjaar. Met Thanksgiving, ook al zo’n mythisch feest, at hij kalkoen, en hij vierde geen Sinterklaas – de goedheiligman was hem toch nooit goedgezind geweest – maar Kerstmis, met een kous aan de schouw en een dikke, schuddebuikende weldoener.
Maar hoe blij we ook voor hem waren, toen hij zijn pils op had en opstond om verder in te pakken – hij vertrok al binnen een week – realiseerden wij ons dat het afscheid voorgoed zou zijn. Amerika zouden wij nooit bereiken, en waarom zou hij ooit terugkeren? Voor ons? Ons zou hij daar rap vergeten, tezamen met heel het uitzichtloze, armzalige leven dat hij hier achterliet. Wij waren onze sleutelfiguur, onze coryfee kwijt. Wij bleven achter als een reeks nullen zonder cijfer ervoor.
Op zijn laatste dag bij ons stonden wij om hem heen, de viooltjes rond het verkopersbord in de voortuin vertrappend. We schudden hem de hand en sloegen hem op de schouder, overdreven luid pratend om ons verdriet te verbergen. Ik greep de hand die na drie jaar als slagersknecht even koud was als een vleesvriezer en zei: ‘Veel geluk in Amerika, Tuur. Het beste.’
‘Je hoort nog van me,’ antwoordde hij. Wij deden beiden of het waar was.
Hij stapte in de auto van zijn vader, op de achterbank naast zijn zusje, en zij reden de straat uit, onze levens uit. Zij reden in de richting van de zon, en wij voelden de wereld verbleken, verdonkeren.
Twintig jaar later had ik het tot vrachtwagenchauffeur van de kippenslachterij geschopt. Met een lading koude kippenlijkjes reed ik naar een restaurant in America, een gehucht in Noord-Limburg. Ik overhandigde de kratten vol vlees aan de eigenaresse, voor wie ik al jaren een halfslachtige verliefdheid voelde, die even vruchteloos en pathetisch was als alle andere zaken waar ik mijn tijd aan verspilde.
In de verlaten eetzaal schonk ze me mijn gebruikelijke kop koffie in. Kijkend naar de winterzon buiten en luisterend naar het bedrijvige gekletter in de keuken dronk ik die leeg, zo nu en dan over mijn schouder glurend in een poging een blik van haar op te vangen.
Plotseling klonk er een geweldig geraas van uiteenspattend servies. Geschrokken draafde ik naar de keuken, waar een massa scherven de vloer bedekte. Te midden van de brokstukken hurkte een koksknecht, de eigenaresse en de chefkok bestookten hem met verwijten terwijl ze boven hem uit torenden.
‘Alle nieuwelingen zijn klungels,’ snauwde de kok, ‘maar dit spant de kroon. Kan jij nou helemaal niks?’
‘We hebben geluk dat het vanavond niet druk wordt,’ hoonde de eigenaresse. ‘Anders hadden sommige gasten van het tafelkleed moeten eten.’
‘Het spijt me,’ mompelde de knecht keer op keer. Met gebogen rug, als een slaafse hond, haalde hij stoffer en blik. Geknield begon hij de scherven op te vegen. Ik bekeek hem, en naarmate hij meer stukken soepbord op zijn blik veegde, werd mijn vermoeden meer bevestigd.
Hij was oud geworden, met schaars asgrijs haar en de gelooide huid van een shag-roker. Vervaagde tatoeages spelden de namen van liefjes en uitgekauwde leuzen op de magere armen die uit zijn koksbuis staken.
‘Arthur,’ zei ik.
Hij keek omhoog, eerst met onderdanige schaamte in zijn diepliggende ogen, die plaats maakte voor ongeloof toen hij mij uiteindelijk herkende.
‘Sinds wanneer ben je terug?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd, en ik begreep het. Dit had hij bereikt: koksknecht worden in een Limburgs restaurantje, waar hij werd uitgefoeterd en over de grond kroop om zijn eigen rotzooi op te ruimen. Geen slee, geen football, geen Fourth of July. Wij hadden geloofd dat hij tot grote hoogten zou stijgen, maar uiteindelijk was hij slechts op horizontale wijze verder geraakt dan wij, al was dat nauwelijks voorbij de provinciegrens.
Nog altijd keek hij omhoog naar mij, zijn droeve hondenogen stonden hoopvol, hopeloos, smekend, smachtend. Zijn handen had hij half uitgestrekt, alsof hij zich wilde vastklampen aan het vettige poloshirt dat rond mijn omvangrijke pens spande.
‘Amerika,’ verweet ik hem.
‘America,’ bekende hij.
Ik scheurde mijn blik los, stapte over de scherven heen, en liet hem achter in zijn pathetische, petieterige Americaatje.
De mannen zwegen nog lang nadat ik uitverteld was. Smits was de eerste die uit zijn ontgoochelde trance geraakte: hij sprong overeind en verdween stommelend in het toilet. De piswalm liet ons koud.
Driftig sloeg Swinkels zijn mokervormige vuist op tafel, de glazen rinkelden verontwaardigd. Zijn hoofd zwaaide heen en weer, een overdreven nee-schudden.
‘Die vuile, die vuile… Waarom heeft hij het niet gezegd? Smerige… Amerika? Limburg! Waarom – leugenaar, verdomme, leugenaar!’
‘Jij had dit voor je moeten houden,’ zei Martin tegen mij.
Gedeelde smart is halve smart, wilde ik hem toesnauwen, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen. Ik was net zo woedend, had mij net zo verraden en vergeefs gevoeld toen Arthurs American Dream voor mij in duigen was gevallen.
Smits dook weer op uit de wc met rode ogen. Gevieren zaten wij rond onze tafel, onze hangende hoofden stuttend met onze ellebogen. Alleen de jukebox verlichtte de loodzware stilte die op ons drukte. ‘All come to look for America,’ kweelde hij driemaal.
**
Dit is de finale-inzending van Luuk van den Einden. Eerder won hij met zijn verhaal ‘Tandverderf’ de tweede prijs bij de voorronde van Write Now! Venlo. Hij is één van de vijf wildcardwinnaars. Bekijk hier de andere finalisten en lees hun inzendingen.
Luuk van den Einden (1996) is 21 jaar en woont in het Noord-Brabantse Asten. Hij schrijft sinds zijn vijftiende. Op dit moment studeert hij journalistiek in Tilburg. Binnenkort verschijnt een verhaal van hem in literair tijdschrift Ei. Dit is de eerste keer dat hij meedoet aan Write Now! en dat leverde hem gelijk een plek in de finale op!